Levensloop
De hoofdmoot van de tekst in het boek gaat over de contractuele kant van duurzaam bouwen. Karens: “De bouw van duurzame gebouwen impliceert een andere manier van samenwerken. Dat is een onderwerp waar Duurzaam Gebouwd ook vaker over schrijft. Het is misschien wel de grootste verandering die we hebben gesignaleerd: hoe geef je invulling aan die omgang met elkaar?”
“Standaard bouwcontracten gaan vooral over het realiseren van staal, steen en beton. De brede worsteling is nu dat daar het thema energie bij komt. We willen gebouwen nu all-electric maken, maar hoe passen we dat in? Hoe maken we een slimme terugwinning van afvalstromen en warmte? Je ziet dat daar vaak nieuwe afspraken voor nodig zijn. Veel bouwers hebben daar nog onvoldoende verstand van, zeker de kleinere bouwers.”
“Het gaat ook niet meer over traditioneel bouwen van ontwerp tot oplevering, waarna je de sleutel krijgt en maar ziet wat je ermee doet. Dat beeld verschuift als de hele levensloop van een gebouw wordt meegewogen. Dan moet je langer samenwerken en ook afspraken maken over het onderhoud. En wat gebeurt er als je het gebouw weer gaat slopen of eruit gaat?”
“Sinds kort”, weet Karens, “heb je de realisatieovereenkomst van Aedes en Bouwend Nederland.
Met aanvullende afspraken, waarbij de opdrachtnemer verantwoordelijk blijft voor de garantie van de energieprestaties voor bijvoorbeeld tien jaar. Er is veel mogelijk, maar we moeten dus apart van een standaard bouwovereenkomst nog een contract sluiten, dat langer meeloopt om die energieprestaties te garanderen.”
Duurzaamheid is inmiddels, onder meer door Urgenda, ook een actueel juridisch vraagstuk is geworden. Wat betekent dat voor het vakgebied? Karens: “Door de Klimaatwet en het Klimaatakkoord is het dus afdwingbaar dat de Rijksoverheid meer moet doen, zoals met de emissiereductie. Gemeenten kunnen daar echter nog beperkt invulling aan geven. Dat komt er wel aan, in het kader van de Omgevingswet. Hogere duurzaamheidseisen en betere milieu- of energieprestaties kunnen dan per gemeente worden afgedwongen.”
Het Klimaatakkoord zorgt volgens Karens vooral voor het aantrekkelijk maken van investeren in verduurzaming, maar er zitten vrij weinig mechanismen achter die zeggen wat op een bepaald moment gehaald moet worden. Zoals grootschalig standaardiseren en de boel financieel in orde maken, zodat mensen een aantrekkelijk bod kunnen krijgen om hun huizen te renoveren.” Juist de financiën, zoals subsidies, fiscale regelingen en gebouwgebonden financiering, ziet Karens als belangrijke randvoorwaarde voor de verduurzaming.
Pionieren
De verduurzaming vergt, aldus Karens, het maken van keuzes. “Het kan via weg A met een warmtenet, via weg B met all-electric, of via weg C met wellicht andere innovatieve duurzame technieken. Daarin schuilt een bepaalde onzekerheid. Een oplossing die nu heel erg handig lijkt, kan door de techniek worden ingehaald. Tegelijkertijd wil je wel een garantie van de energieprestatie hebben voor tien of twintig jaar. En een gemeente die een warmtenet gaat aanleggen, wil dat de warmteleverancier in dat gebied blijft en niet na vijf jaar wegloopt. Dat vereist de zekerheid dat de huidige oplossingen juridisch gezien ook kloppen, zodat je achteraf geen gedoe krijgt.”
Het boek gaat ten slotte ook in op de eisen die aan gebouwen gesteld (gaan) worden, zoals BENG. Tegelijkertijd stelt Karens dat de standaardisering nu onvoldoende is. Karens: “Private keurmerken zoals BREEAM en Lead duiken in dat gat, maar zo blijft het pionieren. Je kunt wel een BREEAM-certificaat halen, of aan de strengste EPC- of BENG-norm voldoen, maar daarmee kun je nog steeds een heel traditioneel ontwerp maken. Het is daarom de vraag in hoeverre je met de huidige overheidsregels de markt uitdaagt om tot innovaties te komen die het duurzaam bouwen echt verder helpen.”